Met een zucht vlucht ik uit het nieuwe huisje van mijn dochter. Het was een drukke verhuisdag. Ik moet alleen zijn.
Ik ruik oud, ik ruik eeuwigheid.
Nieuwsgierig spring ik over het hekje van de voortuin. Ik houd van oud: van een oude stad, van zwijgende grachten en een slapend verleden.
Het rode licht van de ringweg maakt me ongeduldig. Aan de overkant in het park ligt een grote steen. Het is alsof een reus hem heeft achtergelaten. Hij hoort hier niet. Hij hoort in de bergen. Hij wil leven, naar beneden donderen en verpletteren.
Het groene licht dwingt mij naar de kei. Hij voelt koud. Ik loop er strelend omheen, en nog eens en nog eens. De omvang wordt groter, de ommegang langer en langer. De klokken in de toren luiden eeuwen geleden.
Een rijtuig, getrokken door dampende paarden, stopt bij het statige gebouw dat zich met gouden letters æMariδnhofÆ noemt. Bedienden snellen toe. Met een buiging en een hoffelijke armzwaai worden de gasten verwelkomd.
#
Ik ruik de heerlijke geuren uit de keuken en loop langs het gebouw verder tot aan een stille gracht. Sierlijke bruggetjes geven toegang tot de huizen aan de overkant. Een vlucht eenden valt rumoerig uit de donkere hemel en glijdt even over de spiegel met me mee. Lantaarns beroeren de oude gevels met een zwak licht.
De grote mensen haasten zich naar huis. Ze zien het kind niet dat met open mond langs het water loopt. Blind voor alles wat het sprookje kan verstoren zweef ik door het verleden. Ik zuig gretig op, voel me veilig, ik ben gelukkig.
De kinderen van de stad zijn moe van het spelen teruggekropen in hun warme nesten. Het is nu stil, de stad eet en gaat straks moe van de dag slapen.
Bij de ingang van de kerk toont een bedelaar zijn lege hand. Het orgel vult de ruimte met hemelse muziek. Echo's golven naar buiten en begeleiden een hond op zijn tocht langs laag bij de grondse geuren.
Het dier volgt mij, het sprookje verbindt ons.
#
We zwerven samen verder door de doolhof van de tijd totdat alle huizen en grachten het kind met de grote ogen hebben gezien.
Ik loop langs de stadsmuur terug naar het park. Enkele lantaarns verlichten het pad en houden een onveilig gevoel op een veilige afstand. Het pad leidt mij over een brug waaronder eenden luid snaterend terugdrijven naar de nacht in het park. De verdedigingstorens van de brug staren wezenloos in het donker. De bedienden leiden de gasten terug naar hun rijtuig.
De hond snuffelt aan de grote steen en gaat daarna eerbiedig op zoek naar een andere plek.
Ter afscheid streel ik nog eens en mompel:
æBedankt vriend, het was als een sprookjeÆ en loop stil verder.
æIk weet het Petrus, geen dank.Æ
Verbaasd over de herkenning kijk ik om.
#
De toversteen wordt nu snel kleiner. Het geluid van de paarden is verdrongen door het lawaai van de paardenkrachten bij het rode licht. De klokken in de toren luiden weer de tegenwoordige tijd.
Tevreden spring ik terug over het hekje. Het verhuisgezelschap zit achter een borrel. Op de vraag hoe ik de stad vond kan ik alleen maar antwoorden met ækeimooiÆ.
Laatst was ik terug in Amersfoort. Het groene licht duwde weer. Ik streelde, en nog eens en nog eens. De steen werd niet groter. Hij herkende mij niet.
æInderdaadÆ, dacht ik teleurgesteld, æer was eensÆ.